Wittgenstein

Ludwig Wittgenstein (1889-1951)

De meest bekende zin van Wittgenstein is zonder twijfel “Van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen”. Het is de laatste stelling uit zijn Logisch-filosofisch traktaat (1922), een mystiek klinkende uitspraak die tegelijk de conclusie is van een strikt logische gedachtegang. De filosofie had volgens Wittgenstein al veel te lang gespeculeerd over een domein waarover men eigenlijk geen uitspraken kon doen: ontastbare zaken als geluk, goed en kwaad, God, schoonheid, liefde, kennis enz., kortom, de typische studieobjecten van de metafysica (wat de fysica voorbij gaat). Vanuit de optiek van zijn taalfilosofie kon de metafysica geen zinvolle uitspraken doen, omdat ze daarbij uitsluitend aangewezen was op de taal. Metafysische uitspraken kan men niet toetsen aan de werkelijkheid: om een begrip als ‘geloof’ te definiëren, heeft men weer andere woorden nodig als ‘God’ of ‘hoop’, die men evenmin kan toetsen aan iets tastbaars. Al dat gespeculeer leidde in Wittgensteins ogen tot een web van misverstanden. Wetende dat hij zijn traktaat schreef tijdens WO I, krijgt dat wereldvreemd ogende, haast mathematische werkstuk plots een ethische betekenis. Probeerde hij het gebied aan te duiden dat het meest aanleiding gaf tot conflicten tussen individuen en volkeren?

Wittgenstein was niet de enige die in zijn tijd in Wenen geloofde in de noodzaak van een kritische omgang met taal. Vele schrijvers en kunstenaars waren geïnspireerd door de satirische journalist en schrijver Karl Kraus, die in zijn eenmanstijdschrift Die Fackel de hypocrisie van de Weense samenleving hekelde. Met zijn montages van citaten uit de dagbladpers toonde hij aan hoezeer journalisten, politici, kunstenaars en andere vooraanstaanden zich bedienden van holle frases, zodat elke uitspraak in feite nietszeggend werd. Deze vaststelling stond tegen de achtergrond van een groeiend onbehagen bij Wenen en Europa als tikkende maatschappelijke tijdbommen. De zo-even geschetste ‘taalscepsis’ bepaalde in belangrijke mate het denken van intellectuelen in Wenen - van musici over schrijvers tot ingenieurs, ze kwamen bij elkaar over de vloer. Maar ook in de bredere Duitstalige wereld hadden de ideeën van Karl Kraus invloed, bijvoorbeeld op Walter Benjamin.

Ludwig Wittgenstein was ervan overtuigd met zijn Logisch-filosofisch traktaat enerzijds het domein van de natuurwetenschappen, anderzijds het domein van ethiek en esthetica definitief en helder ten opzichte van elkaar te hebben afgebakend via de filosofie, die in zijn visie alleen taalkritiek kon zijn. Onze taal bepaalt, zo bekeken, ons wereldbeeld. Bijgevolg dient de filosofie zich niet langer te buigen over de aard der dingen, wel over de aard van de taal. Het probleem was echter dat Wittgensteins conclusie (de hierboven geciteerde stelling nr. 7) het hele Traktaat uiteindelijk ondermijnde. Uitspraken over taal kunnen immers evenmin getoetst worden aan de tastbare werkelijkheid. Hoe kunnen we denken over de taal als we noodgedwongen moeten denken in taal? We hebben immers geen taal-boven-de-taal. Dus kan men over taal geen zinnige uitspraken doen, en al helemaal niet over wereldbeelden. Wittgenstein omschreef zijn argumentatie zelf als een ladder die hij nodig had om ze daarna te kunnen wegschoppen.

Na de Tractatus hulde Wittgenstein zich als filosoof tien jaar lang in zwijgen. In zijn Filosofische onderzoekingen (1953) kwam hij terug op het radicale uitgangspunt van zijn Logisch-filosofisch traktaat en bracht hij nuances aan die rekening hielden met het feit dat taalgebruik steeds aan een situatie gebonden is. Hij ontwikkelde een theorie over taalspelen, waarbinnen de betekenis van mededelingen ook bepaald wordt door de context en zijn onuitgesproken ‘spelregels’.